Een
tocht naar de Biesbosch (deel 2)
Anno 1896 maakt een
baron een tocht naar De Biesbosch.
Lees het vervolg van zijn
belevenissen.
Voor
deel 1 volg
deze link
door Mr.
R. Baron Snouckaert van Schauburg
Gelukkig
brandde de kachel bij de opzichter, zoodat we ons althans een
weinigje konden drogen. Een half uur werd rust gehouden en de
inwendige mensch versterkt en toen wennden we onze schreden naar de
aanlegplaats. De wind was inmiddels nog meer aangewakkerd en 't tij
liep hoog; het water zag er woelig uit, en de twee schuitjes, die
aan de wal vastgemeerd lagen, dobberden danig. De opzichter, die ons
roeien zou, achtte het niet raadzaam de kleinste boot te nemen, daar
deze te licht was en daarom stapten we in de grootste, die er nog al
breed en stevig uitzag.
Daar draaiden juist een paar visschers hun schip in de
kleine haven en ziende, dat we uit jagen gingen, lieten ze ons een
gans zien, die ze dood op 't water hadden gevonden, en boden ons die
te koop aan. Dit aanbod werd natuulijk beslist geweigerd; liever
niets mee thuis brengen dan wild koopen! Daarenboven zag het gansje
er niet heel frisch uit; zeker een vogel, die door een jager was
aangeschooten en later was gestorven. Het was overigens een mooi
exemplaar van de grauwe gans (Anser anser (L.).
Met enkele slagen waren we het haventje uit en in het
ruime sop. Omdat de boot plat en zwaar was, viel het dansen op de
baren nogal mee. En wat een menigte vogels! Ik geloof niet ooit
zooveel ganzen bijeen te hebben gezien. Naar ze heen varen zou
natuurlijk nutteloos geweest zijn; daarvoor zijn ze te wakker. De
opzichter ried ons aan liever tegen een wilgenboschje, dat uit 't
water stak te gaan liggen en aldaar te wachten of er ganzen zouden
komen overvliegen. Hij wist een plek, waarover deze vogels
gewoonlijk trekken als ze naar de polder gaan om te grazen. Dit plan
werd door ons gereedelijk goedgekeurd, en voort ging het met de wind
mee, zoodat we snel vooruit kwamen.
Inmiddels keken we scherp uit over het water naar
mogelijke buit. Een troepje tureluren vloog over in razende vaart;
een andere vlucht steltlopers, die ik wegens de afstand niet kon
bestemmen scheerde over het water en verdween achter de dijk.
Daar zagen we op eens wat voor ons uit zwemmen. Eén,
nog een, een heele troep; het waren talingen, wintertalingen (Nettion
crecca (L.) spoedig kenbaar aan de donkere koppen met witte strepen
der mannetjes. Ze dobberden op de golfjes, dat het een lust was.
Doorroeien, hard! commandeerden we, en de boot schoot als een
bruinvisch vooruit, maar ook de talingen bleken ongenaakbaar. Veel
te vroeg (voor ons althans!) verhieven ze zich en waren door hun
bijzonder snell vlucht al spoedig aan 't oog onttrokken.
Enkele zandplaten staken gedeeltelijk nog boven het
water uit en daarop groeide zoo hier en daar een bosje dorre biezen
en riet. Op die plekken zagen we een enkel gezelschapje langbeenen;
ik hield ze voor kemphanen (Pavoncella pugnax L.) die nog niet hun
volkomen voorjaarskleed droegen, maar wegens de afstand en het
schitteren van de zon op 't golvende water, was hier een juiste
bestemming moeilijk.
Eindelijk bereikten we onze wilgen. Dat was een kaal
boschje, overigens tamelijk uitgestrekt, dat nu flink onder water
stond. De golven speelde tusschen de takken, die fel door de storm
gezweept werden. Hat was er alles behalve gezellig en de geweldige
wind, die op onze nog natte kleeren blies, deed ons rillen van de
koude.
Vol moed evenwel hielden we ons gereed en wachtten op
de zaken die komen zouden.
Er kwam genoeg, maar niets binnen schotwijdte. Ik
troostte mij echter al gauw; het waarnemen van het waterwild was
werkelijk zeer aardig. Groote en kleinere gezelschappen ganzen
trokken langzaam hoog voorbij, alle naar de polder, waar we 's
morgens geweest waren. Eenden passeerden in snell vlucht, nog
overtroffen door hun familieleden, de talingen; kapmeeuwen (Larus
ridibundus L.) zweefden af en aan en stortten zich hier en daar op
een prooi. Die meeuwen waren in verschillende stadiën van ontkleurig
tot het zomerkleed. Ik schoot een jong exemplaar in overgang en heb
dit als aandenken aan onze tocht in mijn verzameling geplaatst.
Wat moet het hier, zoo dacht ik, terwijl we tegen de
wilgenstruiken lagen te dobberen, des zomers een heerlijk oord zijn
voor dat deel der vogelwereld dat zich gaarne in riet en bij het
water ophoudt; kleine en groote karekieten (Acrocephalus streperus
(V) en turdiodes (Mey), bosrietzangers (A. palustris (Bechst),
rietgorzen, enz. enz. moeten hier wel in hun element zijn en in
menigte voorkomen. Mogelijk broeden daar ook wel baardmannetjes (Panurus
biarmicus (L.) en hoogstwaarschijnlijk nachtegaalrietzangers (Locustella
luscinioides (Savi) voor wie de localiteit als uitgeknipt schijnt,
en die hun eigenaardig nestmateriaal, bladen van rietgrassen (Phalaris
arundinacea L. en Glyceria fluitans R. Br.) aldaar in overvloed
kunnen vinden.
Inmiddels hadden we het ellendig koud gekregen, en daar
er toch niets te schieten viel, besloten we maar, het op te geven en
naar de oever te roeien om te voet naar de opzichterswoning terug te
keeren. Een loopje zou ons goed doen.
Aldus geschiedde, en weldra landden we aan de voet van de
dijk, waartegen we opklommen, en .... ja, daar ginder in de polder
zaten een paarhonderd ganzen, voor wie zeker het etensuur
aangebroken was, althans ze graasden er lustig op los. Dat konden we
niet aanzien zonder nog één poging aan te wenden, om een gansje
machtig te worden. De boot werd vastgelegd, wij kozen ieder een
plekje achter de dijk, waar we ons verdekt opstelden en de opzichter
en zijn jongen zouden de een rechts, de ander linksom, een
omtrekkende beweging maken om de heel ganzenfamilie zoo mogelijk
over onze hoofden heen te drijven.
Godin Diana scheen ons die dag evenwel niet gezind; het
krijgsplan, hoe schoon ook bedacht, mislukte doordat de ganzen zoo
slim waren een andere koers te nemen dan we van hun beleefdheid
hadden verwacht, en daarmede was onze jachtdag besloten en namen we
de terugtocht aan, met magere buit, met een nat pak, maar wat mij
althans betreft, met een aangename herinnering aan al 't geen ik die
dag had gezien. Als ik eens in de gelegenheid kom, zei ik tot
mijzelve, ga ik er des zomers heen voor die rietzangers. Tot
dusverre heeft die gelegenheid zich echter niet voorgedaan.
Doorn, 21 juli 1897
Mr. R. Baron Snouckaert van Schauburg.
Reageer op dit artikel
Met dank aan; Heimans en Thijsse
Stichting en R.G. Snouckaert van Schauburg.
|