Een tocht naar
de Biesbosch (deel 1)
anno 1896
Inleiding (redactie
Biesbosch.nu)
Dankzij de redactie van het
tijdschrift 'De Levende Natuur' kunnen wij een artikel over een
tocht naar De Biesbosch plaatsen. De tocht werd in 1896 ondernomen
door
Mr. Dr. R. C. E. G. J. baron Snouckaert van Schauburg en
geplaatst in de uitgave van
'De Levende Natuur', februari 1898, aflevering 12.
Illustere
namen als E. Heimans,
J. Jaspers Jr. en Jac. P. Thijsse voerden destijds de redactie van
dit meer dan honderd jaar oude tijdschrift.
Wat
opvalt, als lezer van het artikel in de huidige tijd, is dat het
'aangenaam' verpozen in de natuur hand in hand gaat met het
proberen te verschalken van waterwild. Het jagen gebeurt echter op
een wat onhandige manier waardoor de baron daar niet echt succesvol
in is. Wat verder opvalt is dat de hij zeer veel aandacht schenkt
aan de avifauna. Hij is goed ingevoerd in de vogelwereld en noemt
veel soorten direct bij naam.
Bij de speurtocht naar de nazaten van de baron kwamen we in contact
met
R.G. Snouckaert van Schauburg. De baron was de broer van zijn
overgrootvader.
Hij gaf de benodigde aanvullende informatie waardoor we ons een
beeld kunnen vormen van de baron en waarmee tevens wordt verklaard waarom
hij bijzondere belangstelling had voor vogels.
De
schrijver van het artikel is bij verschillende organisaties betrokken geweest;
- Voorzitter der
Nederlandsche Ornithologische Vereeniging
- Corresponderend Lid van het Hongaarsch Ornothologische Centraalbureau
- Lid van het Permanent Internationaal Ornithologisch Comité
De baron bezat tevens een aanzienlijke verzameling opgezette vogels.
Deze zeldzame
vogelverzameling bevindt zich momenteel:
- in het Artis Museum (oorspronkelijk 400 vogels);
- in het Carnegie Museum in Pittsburg (oorspronkelijk 750 vogels)
- 1500 eieren bij A.A. van Pelt Lechner (ooit overgedragen)
Daarnaast is hij de auteur
van 'Avifauna Neerlandica, lijst der tot dusverre in Nederland in
wilden staat waargenomen Vogelsoorten' (1908).
Omdat Jac Thijsse tot erelid van de Nederlandsche
Ornithologische Vereniging werd benoemd, is de baron uit die
vereniging gestapt en heeft hij een eigen vereniging, de 'Club
van Nederlandse Vogelkundigen' opgericht.
Tot zover de aanvullende informatie bij het artikel. Hierna kunt
u het eerste deel lezen van het artikel. In het volgende
magazine zal het resterende tweede deel worden gepubliceerd.
Redactie Biesbosch.nu
Een
tocht naar de Biesbosch (deel 1)
Mr.
R. Baron Snouckaert van Schauburg
In de maand Maart 1896
ontving ik een uitnoodiging van een mijner vrienden voor een
jachtuitstapje naar de Biesbosch. Er zouden daar watersnippen zijn
en ganzen in menigte. Nu, die uitnoodiging viel bij mij als een
druppel water op een gloeiende plaat en werd natuurlijk gretig
aangenomen, niet alleen om 't vooruitzicht van bovengenoemde
wildsoorten te kunnen gaan schieten, maar ook omdat ik hoopte in de
mij totaal onbekende streek van de Biesbosch een en ander op
vogelkundig gebied te kunnen waarnemen en mogelijk wel een
interessant voorwerp voor mijn verzameling te bemachtigen.
Het was in die Maartmaand buitengewoon mooi weer, warm
zelfs; Maart verloochende haar oude reputatie van sneeuw en hagel en
ijzige winden. Wij hadden dus de beste verwachtingen van onze tocht,
en op de dag die daarvoor bestemd was, de 26ste, was het dan ook des
morgens vroeg allerprachtigst weer.
Per eerste trein ging het naar Dordrecht, vanwaar we
verder per rijtuig de Biesbosch zouden bereiken.
Die rit is vrij lang maar niet onaardig. Men rijdt over
een dijk langs de Maas voor een klein gedeelte en verder over andere
dijken totdat de weg in de polder afdaalt, waar hij eerst geruime
tijd loopt tusschen bouwakkers en later langs weiden, onafzienbare
weiden. Die weidenpolders doorgegaan zijnde, komt men aan 't water,
de eigenlijke Biesbosch.
Het laatste eind reden we over een dijk, die recht op
het huis van de polderopzichter aanloopt, en terzijde waarvan kleine
boschjes groeiden van wilgen en elzenhout met slooten doorsneden. In
een dier slooten zagen we een paar eenden zwemmen, die voor het
rijtuig in 't minst niet bevreesd, zich vergenoegden met even op te
zien en toen weer stil hun gang gingen met naar voedsel te zoeken,
volkomen onbewust van de gevaarlijke menschen, die in dat
onschuldige voertuig voorbijreden; die eenden moesten we zien te
krijgen!
Een paar honderd meter verder, en we reden de dijk af
voor de opzichterswoning. De bewoner stond ons op te wachten met een
jongen, ieder voorzien van een flinke lange polsstok, want die heeft
men in dat waterlandje zeer nodig. Fluks werden de „spullen”
uitgepakt en inmiddels aan de opzichter mededeeling gedaan van de
geziene eendvogels. Een plannetje werd gemaakt om die beestjes te
verrassen, want zooals de lezer wel weten zal, zijn wilde eenden
bijzonder schuw, en hoewel een rijtuig met paarden er voor en
menschen er in hun hoegenaamd geen angst inboezemt, zeker omdat ze
bij ondervinding weten, dat dit iets zeer ongevaarlijks is, worden
diezelfde menschen zoodra ze op hun eigen beenen loopen, zeer
gevreesde voorwerpen. Om wilde eenden binnen schotwijdte te naderen,
moeten dan ook allerlei kunstgrepen worden te baat genomen die een
roodhuid op 't oorlogspad eer zouden aandoen.
Een plannetje was spoedig gemaakt en vooruit ging 't
zwijgend en in gebogen houding onder langs de dijk. Sedert wij ze
voorbijgereden waren, hadden de twee eenden zich echter verplaatst, zoodat we niet precies op het juiste punt plotseling over de dijk
verschenen. Daardoor waren de vogels reeds vrij ver, toen ze
opvlogen onder luid gekwaak, doch niet zoover of een van hen kon nog
door mijn vriend worden buitgemaakt.
Thans daalden we aan de andere zijde de dijk af en met
een flinke sprong over de nogal breede sloot stonden we in de
onafzienbare weidenpolder met vele zeer diepe slooten doorsneden,
terwijl hier en daar de zon schitterde op het water van vrij
uitgestrekte kolken, overblijfselen van vroegere overstroomingen.
Die kolken zijn diep en men wist ons mede te deelen dat zij een
menigte visch bevatten.
Riet en biezen waren langs de randen van slooten en
kolken (die men ook wel „wielen” noemt) nog niet opgegroeid.
Daarvoor was het nog te vroeg in het saisoen. Ook waren de weiden
nog kaal, zoodat ik eigenlijk niet veel verwachting op goede buit
had. Maar voorjaarsvogels waren toch reeds aanwezig. Nauwelijks
waren we onderweg of ik zag een paar mooie rietgorzen (Emberiza
Schoeniclus (L.). Deze vogels verschijnen reeds vroegtijdig bij ons
te lande, en bij hun aankomst hebben de mannetjes meestal hun fraai
bruiloftskleed nog niet geheel aangetrokken. Dit bleek mij nog de
4de Maart van dit jaar (1897) toen ik merkwaardigerwijze twee
rietgorzen aantrof aan een klein, zeer smal slootje, niet meer dan
een greppel met wat water er in en met kort hout en braamstruiken
begroeid, op de heide alhier, een plek, waar ik zeker niet gedacht
had, deze soort te zullen vinden. Beide waren mannetjes; de ander
geleek nog op het wijfje. Later in het voorjaar wordt het
prachtkleed trapsgewijze zonder rui te voorschijn gebracht.
Er waren ook Leeuwerikken (Alauda arvensis L),
graspiepers (Anthus pratensis (L.) en enkele witte kwikstaarten (Motacilla
alba L). De gele (Budytes flavus (L.) komen eerst later; ik zag ze
nooit vóór de eerste dagen van April. En daarmede hield het al
zoowat op, ten minste wat de kleine vogels betreft. Enkele tureluren
(Totanus totanus (L.) en kieviten (Vanellus vanellus (L.) vlogen
luid roepend ver voor ons op, en troepjes wilde ganzen trokken over
de dijk naar 't water.
Inmiddels liepen we maar door, de eene wei na de andere
afzoekend naar watersnippen, het loopen aangenaam afgewisseld door
voortdurend slootje springen en klauteren over hekken. Maar van
snippen geen spoor, of liever sporen genoeg op de plekken waar geen
gras groeide, en waar ze in het slijk naar voedsel gezocht hadden,
maar de vogels zelf, die deze indrukken hadden achtergelaten, waren
verdwenen.
Dat gaat met de snippen meestal zoo; heden zijn ze in
menigte aanwezig en morgen zijn ze weer weg, zoodat men er geen of
slechts enkele te zien krijgt. En de weinige eenden, die we in de
slooten vonden, waren erg wild, zoodat we niet meer dan twee stuks
konden bemachtigen.
Eindelijk, ja daar hooren we het bekend geluid: Ketsch!
Ketsch! Een snip! Jawel, op honderd meter is zij al opgevlogen en
lacht ons uit.
Ketsch! Nog een! Alweer veel te ver! We kijken haar na
tot ze in 't luchtruim verdwijnt en bij dat kijken zien we meteen
dat de lucht, die zoo mooi blauw was, er zeer dreigend begint uit
te zien. Het aangename koeltje wakkert aan tot een stevige bries,
druppels beginnen al gauw te vallen en in ongeloofelijk korten tijd
is de bui vlak boven ons en valt kletterend op ons neer. We zijn wel
een drie kwartier van huis verwijderd en nergens is de geringste
beschutting te vinden. In een kwartier tijds zijn we tot op de huid
toe nat; het water loopt langs onze kleren boven in de hooge
laarzen, waar 't natuurlijk blijft staan en ons een minder gewenscht
voetbad bezorgt. We hangen de geweren met de tromp omlaag over de
schouder en tornen tegen de wind en regen op naar de
opzichterswoning.
Op het oogenblik, dat we die bereikten, hield de bui
natuurlijk op, en bleef 't alleen nog geducht waaien, 't geen niet
veel goeds voorspelde voor de boottocht op de Biesbosch, die we 's
middags nog wenschten te ondernemen.
Mr. R. Baron Snouckaert van Schauburg.
Doorn, 21 juli 1897
(deel 2 volgt in het magazine van sept./okt. 2006)
Reageer op dit artikel
Met dank aan;
Heimans en Thijsse Stichting en R.G.
Snouckaert van Schauburg.
|