De geschiedenis van
een estuarium
(en de uitvinding van de sleutel van de
Nederlandse beschaving)
Deel 4: Het
politieke gekonkel
|
Bestuurlijk
bracht de Merovingische en vroeg Karolingische
periode in de zompige Noordwestelijke uithoek
van Europa nog weinig stabiliteit. Pas tegen het
einde van de regering van Karel de Grote, lijken de omstandigheden vooruitgang toe te
staan.
Een lokale edelman een zekere Theodericus, Diederick, of gewoon Dirk I,
verkrijgt als graaf het gezag over de nog vrij
ontoegankelijke moeraswereld, doorsneden door
Rijn- en Maasarmen, die het gebied van de
huidige provincie Zuid-Holland omvat.
Hij sterft
in het jaar 939.
Zijn opvolgers, de Dirken,
Willemen en Florissen van het Hollandse graven
geslacht roeren zich. Ze bouwen burchten
(forten) langs de Rijn en Maas estuariumarmen in
Fleertinghe (Vlaardingen), Dordrecht en Geervliet
om die wateren, die kennelijk al meer dan
lokale scheepvaart kenden te kunnen beheersen.
Ze strijden met de Hertog van Lotaringen en
de Bisschop van Utrecht om de beheersing via
het recht van tolheffing van de
estuariumarmen (Zie 'De slag bij Vlaardingen
in 1018 gewonnen door Dir III', Enklaar 1924) en
weten de keizer te bewegen hun roofridderpraktijk te
legaliseren tot officieel tolrecht.
De inkomsten worden kennelijk goed geïnvesteerd
in ontwikkeling. De landbouw in het zoetwatergetijdengebied
wordt uitgebreid met name via het bouwen van
waterkerende dijken welke
inmiddels ook elders in de lage landen wordt
toegepast.
De bescherming van stad en land tegen
hoge vloeden werkt de economische ontwikkeling
verder in de hand. De nederzettingen ontstaan
rond de burchten en Fleertinge (Vlaardingen) en
Dordrecht verkrijgen stadsrechten.
Dordrecht,
intussen de zetel van de graven van Holland,
wordt een belangrijk bestuurscentrum waar ook de
vertegenwoordigers van de hogere feodale
machthebbers van Europa hun zetel hadden. Rond
Dordrecht werd met kracht het moeras en de
primitieve landbouwakkers omgevormd via
bedijking (die na ca 1000 algemener werd
toegepast in de lage landen) tot echte polders.
Het gaat dan met name om de Zwijndrechtse waard, delen van de Alblasserwaard en vooral Oost- en Zuidoostelijk van Dordrecht
richting ’s Hertogenbosch en St. Geertruidenberg en zuidelijk tot de grens die ook de grens
was van het concurrerende Hertogdom Brabant.
|
Huis De
Merwede is een zeer oud kasteel wat
dateert van vóór de St. Elisabethsvloed
van 1421.
Er is nog slechts een schamel restant
over van wat eens een prachtig kasteel
moet zijn geweest.
Copyright
HenkvandeGraaf/www.stockburo.nl |
De
rivaliteit tussen (Hollandse) graven en
(Brabantse) hertogen was, mede een stimulans tot het, stukje bij beetje, inpolderen van het
met zoetwatergetijdengeulen doorsneden
veengebied. De poldertjes, in de loop van een
paar eeuwen afzonderlijk bedijkt werden successievelijk met elkaar verbonden tot één
grote waard.
Rond 1270 wordt met het afsluiten
van de Dubbel, de “Groote of Zuid-Hollandsche
waard” (200 km 2) gevestigd.
Al
spoedig wordt deze beschouwd als het hart van
Holland, met Dordrecht als hoofdstad die ook als
economisch centrum bekendheid kreeg via de
scheepvaartroute van het hart van Europa (zoals
Bon en Keulen) naar het Engeland.
Ter zelfde
tijd wordt ook de zoetwatergetijdenkreek, die
het grote midden Hollandse veengebied afwaterde,
de Rotte (gelegen tussen Fleertinghe en
Dordrecht) afgesloten met een dam en een grote
klepduikersluis en aansluitende kade, dat een
poldertje omsluit waarin nog geen eeuw later de
grote Sint Lourens kerk zal op rijzen (zie Van
Ginkel 2002) in het hart van de stad die in de
volgende eeuwen de economische rol van Dordrecht zal overnemen.
De status van
het, van uit het Zoetwatergetijdengebied
bestuurde, graafschap Holland in die 13 de eeuw blijkt eens te meer in de uitbreiding van het
gezag van de Hollandse graven over grote delen
van de huidige provincies Zuid- en Noord-Holland (West-Friesland)
en
Zeeland (een zetel in Middelburg).
Een
teken dat de moerassige buitenwijken van Europa
beginnen mee te tellen in de vaart der volken
was de benoeming van gaaf Willem II (1228 tot
1256) die tegen de tijd dat de Zuid-Hollandse waard
zijn voltooiing naderde werd benoemd tot “Rooms
Koning” (Romanum Rex).
Sinds 1125 was dat
de titel van de Duitse koningen die het recht
hadden het keizerschap te claimen over het hele “Heilige Roomse Rijk”.
Daarmee werd bedoeld het
middendeel van het in drieën verdeelde
oorspronkelijke rijk van Karel de Grote, dat
reikte vanaf Friesland in het Noorden over alle
Duitse staten en staatjes en vorstendommen tot
in de zuidelijkste punt van Italië, met Aken als
hoofdstad.
Er heerste veel rivaliteit tussen de
Duitse staatjes om die positie te verkrijgen.
Hoewel de weinige populaire geschiedenis boeken
die Willen II als “rooms koning” vermelden er
soms wat denigrerend over doen, wist Willem (de
“zoetwatergetijdengraaf”) die positie toch maar
te bereiken en zich met gezag in Aken te
vestigen.
Helaas is hem niet gegeven de reis
naar Rome te maken, waar de keizerskroon voor
hem klaar lag. Op een tevoren ingelaste veld
tocht in de vrieswinter van 1256, naar de
Friezen in West-Friesland, die het gezag van de
Hollandse graaf regel matig trachten te
ondermijnen, zakte hij in volle wapenrusting met
de Duitse adelaars van de Rooms-Koning op zijn
schild, met paard en al door het ijs, waar zijn
opstandige onderdanen hem doodsloegen. Niettemin
zijn status bewijst dat het estuariumvolk een
rol van gewicht was in het Europa van die dagen.
Een saillant
detail is dat de Friezen, toen ze aan zijn
wapenrusting merkten dat ze de Rooms Koning
hadden doodgeslagen, zich te pletter
schrokken.
|
Uit vrees voor een wraakoefening door de andere
Europese vorsten, begroeven ze hem op een
geheime plaats en trokken zich schielijk terug.
Pas een jaar of veertig later kwam zijn zoon Floris de vijfde er achter en liet zijn vader
herbegraven in Middelburg dat intussen tot het
graafschap Holland behoorde.
Wordt vervolgd. |
|