Deel 2
Zomerkriebels
Henk van de Graaf
|
Ik heb je
beloofd mee te nemen op een tocht door
mijn geliefde natuurgebied, maar je kon
vandaag niet.
Wel, ik heb je toch
stiekem meegenomen en je de geweldige
wolkenluchten laten zien boven het
oneindige zoetwatergetijdengebied.
De glinsterende linten licht over het
water. De boom vol
aalscholvers.
De oude rietsnijder, zeisend in een veld
van korengouden halmen en de nijlgansen
die met veel kabaal opstegen uit een
grote pol gele lis.
En je knikte bij het omgeknaagde rijtje
wilgen, toen ik je de in aanbouw zijnde
beverburcht wees en je glimlachte toen
ik het gedicht oreerde over
‘Tolkien en
het woud van zoete vloed’. |
|
Je keek mee
over mijn schouder toen ik foto’s maakte
van oplichtende oevers vol aanzwellend
oevergewas. Helle composities van lucht,
land en water. ‘Hollandser kon het niet’
zei je.
|
Je
boomde mee met de peilstok toen
we een ondiepte overstaken in de
hoop niet vast te lopen en een
uur te moeten wachten op hoog
water en je zwaaide naar de
mensen aan boord van de
fluisterboot die we in de smalle
‘Sloot van Beneden Petrus’
passeerden. Schurende
scheepswanden tussen wallen van
riet, klei en modder. |
En je zweeg
en wees en staarde in de oneindige verte
bij dat ene doorkijkje waar geen horizon is, waar je van de
wereld valt als je te ver doorvaart.
Weer later deinsde
je even achteruit bij de bulderende lach
van de boer op de Visplaat, een ruige
maar zachtaardige man op het eiland aan
het ‘Gat van de Nieuwenbinnensteek’ om
vervolgens in lachen uit te barsten bij
het kijken naar de bouvier van de boer,
die in de verte, aan de andere kant van
het eiland een groep overzomerende
grauwe ganzen de lucht injoeg; een
zwarte dot deinende haren, net die van
ma Flodder.
|
En
doodstil stond je naast me toen
ik fluisterde dat de geur van de
koeienstal me deed terugdenken
aan mijn vroege jeugd, aan de
boerderij van een te vroeg
overleden schoolvriend, waar nog
koeien op stal stonden; het
gerammel van kettingen, bonken
van hoeven, schurkende huiden
tegen glimmende houten balken,
de smaak van bix in mijn mond,
natte vingers van sabbelende
pinken, stoom uit de dampende
neusgaten. |
Op de
terugweg zat je stil naast me op de
achterplecht en las mijn gedachten toen
ik opkeek naar het uitspansel boven die
hele machtige zompheid waarin ik me
nietig en klein voel, maar waar ik als
geen ander thuis
ben en ondubbelzinnig begrijp hoe simpel
het is van het leven te genieten door
het te ervaren zoals het zich aan je
voordoet.
Je
was erbij. Ik heb je het gebied
laten zien waar ik van hou, waar
alles terugvalt op eenvoud
ondanks de complexiteit van dat
grote organisme. Waar ik
gevoelens ervaar die
waardevoller zijn dan enig
materieel bezit; het gebied waar
ik mijn rust vindt.
Volgend keer, als je wel kan,
laat ik je de Biesbosch zien. |
|
Henk van de
Graaf,
Papendrecht,
juni 2006
Reageer op dit artikel |