Een jaar
geleden was hij vertrokken uit de kleine haven
aan het grote water waar het rook naar taan,
teer en pek.
De bedrijvigheid van de vissers die er hun
schamele vangsten aan wal brachten had hij maar
even gemist.
Het geklets, het gemopper. Nu was
er alleen nog de ruis in het riet.
De plek waar hij de drijverschuit had afgemeerd
was met zorg
gekozen. Weinigen kwamen nog op het versleten
rietveld met zijn smalle kreek waarvan de ingang
verborgen lag achter de hoge pollen riet. Achterin de
kreek, midden tussen de stengels had hij,
in het beetje open water wat er restte, de
vaarbomen in de grond gestoken en er de schuit
aan vastgeknoopt.
Het gors lag op een stroomrug, een ondiepte, waar twee brede
rivierenarmen samenvloeiden.
Soms, bij oostenwind leek het wel of al dat
oneindige water wegliep. Alsof er aan de einder
een reusachtige gulzige muil openging die alles
opzoog. Dan stootte de bodem van het schuitje op
de zandplaat of hing het scheef op de pollen.
Sterke eb en vloedstromen hadden in de loop van
de jaren zand en vruchtbare slib meegebracht en
de zandplaat elk jaar wat opgehoogd.
Bies
en weer later riet, hadden ergens in de tijd
kans gezien wortel te schieten, maar dat was
lang geleden. Alleen de oude vissers wisten nog
te vertellen over de eerste aanwassen.
Inmiddels
werd er op het veld al jaren geen riet meer gesneden.
Door de opslibbing was het te hoog komen te liggen
waardoor de kwaliteit was achteruit gegaan.
Verderop, tussen de kreken en killen van die
onmetelijke zompheid, lagen rietvelden genoeg. ‘Niemand had hier nog iets te zoeken?’ had hij
bedacht.
Alleen de kop van een
boutschietertje1
doemde nog wel eens op uit de waas van stengels. Gijp van der
Griend, de stroper, was de enige die wist dat
hij hier lag.
Met zijn jagersbootje bracht hij
wat kleine benodigdheden als brood, tabak en
drank, in ruil voor vis.
De vis ving hij 's nachts met een reep2
die hij met de
drijverschuit haaks op het rietveld uitroeide.
Als aas gebruikte hij kleine visjes die hij
overdag met een kruisnetje naast de boot ving.
De vangsten aan de reep leverden
hem naast wat witvis en bot, voornamelijk paling
op, die hij levend hield in de beun van zijn
schuit tot Gijp kwam om ze over te nemen. De
witvis en bot hield hij zelf.
In het begin vond hij het prettig
om met Gijp een praatje te maken. De nieuwtjes
uit het dorp, de roddel en achterklap, maar
naarmate de tijd verstreek verloor hij de
interesse en begon tegen het bezoek op te zien.
Niet vanwege Gijp, maar omdat het zijn ritme
onderbrak en een reeks aan vreemde geluiden mee
voerde die de ruis in het riet verstoorde.
Naast wat Gijp hem bracht had hij
niet veel nodig. Hij at de witvis en soms zoute
en droogde hij de bot op de huik. Water schepte
hij naast de boot op.
'Het schijnt niet zo schoon meer te zijn als
vroeger' had Gijp beweerd, maar wat zou hem dat
verdommen. Hij dronk zijn hele leven al uit de
rivier en proefde geen verschil.
Zijn potje kookte hij op het peurtje3
dat hij stookte op drijfhout wat hij aan de rand
van het rietveld vond. Het natte hout hing hij
in de mast te drogen wat bij wind een klepperend
geluid gaf, alsof ze op klompen door een steeg
gingen.
Het peurtje brandde er wonderwel op en
in de koude dagen gaf het nog wat warmte.
Hij had zijn leven lang gevist. De laatste jaren
met Wout, zijn vaste maat.
In de trage uren van de dag (vroeger vlogen ze
voorbij, nu regen ze zich aanéén als de mazen in
een drijfnet, had hij Gijp gezegd) dacht hij
veel terug aan die tijd.
De
beste herinneringen had hij aan de fintenvangst4.
‘Vintenteult’ noemde de Hardinxvelders het,
alsof ze het over telen van groenten hadden.
Het waren de finten, die bij warm weer gewoon aan de
oppervlakte dreven en tijdens het paaien met de vinnen boven,
door het water scheerden en als malloten tekeer
gingen in de rietkragen. Raggers werden ze daarom genoemd. Hij had het
altijd een mooi woord gevonden 'raggers'.
Of de zalm, de ‘springer’ ‘nog zo'n woord, die je
soms ontglipte als je ze uit het net haalde.
Twee grote had hij er in zijn leven verspeeld,
een godsvermogen.
En de steur natuurlijk. Dat prehistorische
monster. Drie grote had hij er gevangen. Twee
hommers van 40 pond en één kuiter. De kuiter
woog 60 pond en bracht (met kuit) een heel
weekloon op. Dat was nog eens wat.
Maar de visserij was naar de verdommenis. De
grote zalmzegen hadden alles weggevangen en al
het vuil wat af kwam; de zalmen dreven dood
tussen de kribben.
’Alles gaat naar de klote’ dacht hij. ‘Nog even,
en alles is hier naar de klote.’
Ze hadden hem in het dorp uitgelachen toen hij
voorstelde later in het seizoen te gaan vissen.
Een deel van de trekvissen kreeg dan tenminste
de kans de grindbedden hogerop te bereiken en te
paaien.
Hij had het kunnen weten, de verbaasde blikken,
het hoongelach. Bekeek hij de dingen immers niet
altijd al anders dan de anderen, die dachten dat
de vis er was om door de visser gevangen te
worden? Een door God gezonden en schier
onuitputtelijke 'zilvervloot'.
De zotte gedachte dat uit de wateren waarboven ze hun netten uitzwierden, zoals de boer
zijn koren zeisde, de vis jaar in jaar uit als
ontelbare graankorrels geoogst kon worden. Zelfs
Gods goedertierenheid had zijn grenzen. Daar
waren ze inmiddels wel achter.
Of was het jagersinstinct in hen die als een zindering door het dorp ging bij de eerste
roep 'zalm vernomen' en iedereen los ging op alles
wat kon drijven?
Een primitief ontwaken, een relict overgeleverd uit de oude volken wat in elk van hen ontstak
als in het voorjaar de scholen vis de rivieren
optrok en werden bejaagd met een hebzucht
naar meer dan nodig was. Een gehaaste jacht op meesterlijk voedsel,
gevangen voor hen die er veel voor betaalden
terwijl thuis de vele kinderen met hun gulzige
muilen, de hongerige Gaten, wachten op een
schamel stuk brood, een half bord bonen of kom
pap.
’Waarom vreten jullie ze verdomme niet zelf
op?’
Hij strompelde naar voren en
graaide onder de huik, het opgelapte stuk
zeildoek waarmee hij het bij regen nog redelijk
droog kon houden.
‘Nog twee liter drank, wanneer kwam Gijp weer?’
Hij zette één van de kruiken aan zijn lippen en
nam een flinke slok en hoestte en
wankelde toen hij weer voorover kwam.
Even werd het zwart voor zijn ogen en hij zeeg
neer op het bankje in het midden van de boot. Daar kwam die vervloekte roes weer. De roes die
hij zocht maar ook verafschuwde. De roes die hij
koesterde en haatte tegelijk, maar bovenal de
roes die hem terugbracht naar het verleden.
’Ik moet stoppen met hele dagen drinken, dacht
hij, of, laat ik dan tenminste helder genoeg
blijven om te vissen.’
Hij boog voorover en liet zijn hoofd zakken
over de rand van de boot. De schemering was ingevallen en het donkere
water weerspiegelde zijn gelaat. Voor het eerst
in maanden keek hij naar zijn eigen
spiegelbeeld. De spierwitte haren
hingen als een kralen lampenkap in klitten om
zijn hoofd.
'Kolere.’
Hij boog zich wat verder naar voren en de pieken
raakten het water en maakten kringen en trage
rimpelingen waardoor
zijn gelaat bewoog hoewel hij stil zat.
Vaag
onderscheidde hij zijn ruige baard in de
grijstinten die oplichtten uit het zwarte
wateroppervlak.
‘Vreemd dacht hij, een spiegel is transparant en
het water zwart, hoe kan ik er dan mijn gezicht
in zien?’
Hij staarde naar zijn gelaat dat meer en meer
vervaagde naarmate zijn ogen de diepte van het
water opzocht. Op de bodem gingen lichtjes aan
en uit.
Hij draaide zijn hoofd ietwat scheef.
Niet dat de lichtjes hem verontrusten.
Ze leken
er thuis te horen, maar vreemd was het wel.
-------------------///-----------------
De verwarring
Ineens trok er een witte veeg
door het water. Hij schoot omhoog, of, hij dacht
dat hij omhoog schoot maar iets zei hem dat zijn
zware hoofd nog steeds overboord hing. Hij
tuurde in het water maar kon niet zien of de
schaduw dicht aan het oppervlak dreef of dieper
weg, in het zwarte.
‘Wat is…?’ het is een…’
‘Een steur, Wout, een steur’ schreeuwde hij,
Wout touw, touw en de haak Wout, waar ben je?
Even flitste het door zijn hoofd
dat Wout er niet meer was, niet hier, niet
ergens anders, nooit meer, niet eens, ooit meer,
ergens.
Hij maaide met zijn armen maar kon niet bij de
grote schaduw die langszij de boot kwam. ’De
kieuwen, waar zijn z'n verdomde kieuwen.'
Wout, kulken5,
trek het touw door zijn strot.’
Door zijn hevige gespartel kon hij niets meer
zien. Hijgend graaide hij naar de steurhaak.
’Hij gaat er vandoor, Wout, waar ben je
verdomme, houdt hem vast, hier, ik sla hem in zijn
barst.’
Wild maaide hij in het water. De kromme haak
zeisde voor zijn ogen.
’Hier kreng, pak aan.’ Nogmaals sloeg hij met
alle kracht toe.
Het waren de koude druppels in
zijn gezicht die zijn ruige kop omhoog deed
komen. Hij hing nog steeds over de rand van de
boot en zijn armen bungelden in het water. In één ervan stak de steurhaak.
Hij kwam wat overeind, schudde de natte haren
uit zijn ogen en probeerde helder te denken. ’Ik
moet helder denken,’ dacht hij.
‘Wat, waar, zijn de gaten dan?
Helder, schoon water, moet ik denken, zijn de
gaten geslagen, mijn kop, als ik nu zijn kop...
mijn kop, of nog beter, zijn kop in gaten laat
denken dan keer ik hem binnenste buiten.
’Ha, binnenste buiten’ dacht hij. Dat zal hem
leren.
Binnenste buiten en dan trek ik de kuit door de
gaten uit zijn kop.’
’Maar waar dan, waar is ie dan’?
’Of ben ik in de war, moet ik helder gaan denken?’
dacht hij weer.
’Maar wat wil je dan dat ik denk, o God, daar
komt het weer. Niet teveel gaten’ riep hij,
kapot gaat ie Wout, maar niet teveel gaten. Heel
houwe, heb je dat, heel houwe, alleen heel
hebben we er wat aan.’
Hij trok de haak uit zijn arm en
tuurde in het water maar kon niets zien omdat er
een vochtige waas voor zijn ogen trok. Nogmaals
schudde hij zijn hoofd en knipperde met de ogen
maar de tranen bleven stromen. Hij zonk ineen en
liet de steurhaak gaan. ’Niet vergeten haar een
vin af te snijden Wout, stammelde hij nog, dan
zien ze dat ie van ons is.
-------------------///-----------------
De
volle maan
Geruisloos wentelde de steurhaak richting de
bodem van de kreek. Halverwege blijf hij hangen.
Met zijn armen steunend op de rand van de drijverschuit staarde
hij verbaasd naar de haak die als een
spin aan een draadje tussen bodem en
wateroppervlak hing.
’Het water is dik geworden’ dacht hij. ‘Stroop
is het. Mijn haak ligt in de stroop.’
Traag begon de haak rond te draaien.
’Nee, geen stroop” dacht hij. “Te dik, slijm,
visslijm is het.’
De haak begon steeds sneller te draaien en hij
had moeite om te zien wat het handvat of het
lemmet was.
’Wat is handvat, wat lemmet?’ Het handvat, het
lemmet?’
’Lemmet, verrek’, dacht hij, ‘ik zie alleen nog
het lemmet.’
Plotseling begon de haak op te
lichten. Eerst nog vaag maar al snel steeds
feller.
Een kring van licht verspreidde zich om de
steurhaak en zette de kreek in een melkwit
licht. Hij keek op naar de rietpollen die roerloos in
rijen langs de kreek stonden en leken op de
notabelen uit het dorp met de pluimen op de
hoed.
’Ga weg schorem’ schreeuwde hij tegen ze, niet
hier. Niet ook hier.’
De haak leek niet meer te draaien, of juist wel, maar
dan zo snel dat hij het verschil tussen
stilstaan en draaien niet meer kon zien.
’Het is een bol geworden dacht hij, hij draait
nog steeds maar dan heel snel. Mijn haak is
verdomme een bol geworden’ grijnsde hij.
Het licht stroomde in vreemde kleuren uit de
haak die nu ook langzaam tussen de bodem en het
wateroppervlak op en neer bewoog.
‘Lawaaisaus’6,
ineens moest hij aan lawaaisaus denken. Het
licht rond de bol had dezelfde tinten als het
vet wat op het water achterbleef als hij
buitenboord zijn pannetje met resten lawaaisaus
spoelde.
‘De kleuren van lawaaisaus.’ lachte hij schor.
‘Ha, ha, het zijn de kleuren van lawaaisaus.’
Hij legde zijn hoofd weer op zijn
armen en keek naar het prachtige licht rond de
bol die zijn steurhaak was geweest.
’Beter zo
dacht hij, beter dan die vervloekte steurhaak’
en sloot de ogen.
Toen hij ze even later weer open deed was het licht er nog
steeds. Hij kreunde en draaide zich langzaam van
het licht weg tot hij met zijn rug in de zij van
de schuit lag.
Hij hief het hoofd omhoog tegen de rand van de
boot en keek naar de lucht.
’God, dacht hij, wat mooi, het is volle maan.’
-------------------///-----------------
De razernij
Hij moet zo een tijdje in de zij
van het schip hebben liggen slapen want toen hij
wakker werd klotste het water tegen de boot en
klonk er geruis in het riet.
Steunend kwam hij overeind.
Grauwe wolken trokken houtskoolstrepen langs de
volle maan en het drijfhout klepperde tegen de
mast. ‘De wind is flink aangetrokken'.
Hij
keek naar zijn arm waar het bloed langzaam uit
stroomde.
’Kijk, dit is er van gekomen. Bloedzuigers zijn
het’.
Hij voelde de woede in zich opkomen, dezelfde woede die hem in het dorp
niet geliefd had gemaakt.
Aan de bar van het café waar hij altijd
kwam kon het er heftig aan toe gaan, en niet
alleen in woorden. Dan was hij erbij, dan was
hij op zijn best.
Op zijn knieën kroop hij naar de
huik, hees zich aan de mast omhoog en nam een
teug uit de kruik.
‘Het is vanaf hier maar één stap naar de beun’
dacht hij. ‘De beun waar mijn vis in zit.’ Hij
bracht zijn gewicht op zijn linkerbeen en maakte
de stap.
Met een klap sloeg de onderkant van de kruik
tegen het houten deksel toen hij zich voorover
op de
beun liet vallen. Zijn arm sloeg tegen de rand.
Hij kreunde en vloekte en wachtte tot de pijn
wegtrok.
Moeizaam klom hij op het houten deksel, ging staan en keek om zich heen.
De wind
sloeg door het riet als een zwerm spreeuwen laag
boven het land.
Over de deinende pluimen zocht
hij het dorp waarvan hij tussen wolkenflarden
door, in het volle maanlicht, soms even het puntje van de kerktoren kon zien.
‘Daar ligt het dan,’ dacht hij,
’Weggeworpen op het land van ’t grauwe veen’7.
Vol met moegewerkte zotten,
in hun vervallen krotten,
gaan ze krom van het delven,
door de armoe heen.’
Daar in die kleine kerk,
liggen onder een zware zerk,
de jutters van dit land,
gevonden langs de dijkenkant.
Wat moet er worden van al die
dappere slaven,
de deemoedige en de braven,
de kleine boeren die leven van de grond
wie weet er nog hoe dit alles ontstond?
Hoeveel liggen er inmiddels in
hun graf,
hoeveel sterken, hoeveel stoere,
hoeveel dapperen, kleine boeren,
hoeveel slaven en hoeveel broze?
Hoeveel nameloze,
naamlozen, nameloze,
die zonder vragen, de kracht hebben gedragen
van hun ongeweten macht?
Hij wreef met zijn mouw over zijn
ogen en nam nog een teug uit de kruik en moest
zich aan de spriet vasthouden om niet te vallen.
‘Daar in het westen, daar ligt het Gat, dacht
hij, daar ligt het grote Gat.
Het Gat dat alles
opslokt, het gulzige Gat dat niets en niemand
ontziet. Dat Gat moet dicht, dat gulzige Gat moet dicht.
Hij hees zich nog wat omhoog aan de mast en zag de
kerktoren die nu leek te zweven boven het
wuivende riet.
‘En jij daar, ‘wat heb jij eraan gedaan?’
schreeuwde hij boven het geraas van de wind uit.
‘Mooie praatjes, een boek vol, maar wat heb jij
eraan gedaan?’
‘Al die verhalen aan de namelozen.
Een windvlaag trok over het veld en hij had moeite om
zich staande te houden.
De notabelen zwaaide voor hem heen en weer.
‘Ah, daar zijn jullie weer, sleuvengravers.
‘Jij daar, wees hij naar een grote pol midden in
de plas, ‘jij daar, jij bent de ergste in het
land der sleuvengravers. Waar is al dat geld
gebleven wat je verdiende aan de slaven? Alleen
maar graaien en laten graven. Niets is er van
terug te zien in de dorpen, bij de mensen, de behoeftige.
Creperen kunnen ze. Waar hebben jullie het
kapitaal gelaten gleuvendelvers, sleuvengravers,
houtlanders, visboeren, windhoeren, gatenbazen
of hebben jullie er soms je eigen gat mee
afgeveegd?’
Hij wilde nog een slok nemen maar de
kruik was leeg. Woest smeet hij het naar de
notabelen en verloor zijn evenwicht.
Hij viel voorover in de boot en raakte met zijn
hoofd de rand van de schuit en even werd het hem
zwart voor de ogen.
‘Niet nu’ dacht hij, nu nog niet’ en kroop weer
overeind.
‘Jullie hebben het nooit begrepen,’ schreeuwde
hij woest naar het riet.
Het bloed stroomde over
zijn gezicht.
‘In dit armetierige land van
sleuvengravers, jullie dwazen. Jullie zijn net
als het Gat, het gulzige Gat dat alles opslokt.
Hij boog zich voorover, kroop naar het bankje en
sloot zijn ogen. Langzaam keerde de rust terug
in zijn hoofd.
‘Wat heeft het ons gebracht, in dit armoedige
zootje?’ huilde hij zacht.
‘Ga toch weg, ga toch…’
Hij hees zich aan de rand van de boot omhoog en
zocht in het donkere water naar de steurhaak.
‘Waar is mijn haak gebleven, dacht hij, de haak
die licht geeft en kan drijven in het water.’
Op zijn knieën met zijn hoofd over de rand van
de oude drijverschuit tuurde hij in het water.
‘Mijn haak die gaten slaat maar niet zinken kan
en die nooit de bodem zal bereiken van dit
ellendige water.’ Hij speurde de kreek af naar
de steurhaak, maar het water was donker, net zo
ellendig donker als in een bewolkte nacht.
Hij kroop terug op het bankje, legde een arm
op de rand van de boot en liet zijn hoofd er op
zakken.
‘Misschien zijn we er door bezeten, dacht hij
ineens, misschien zijn we door het zilt en zoet
bezeten. Bezeten door de waterhaat, door de
waterliefde en door het Gat en door het zout en
door de vissen en door het slik wat aanwast vóór
de dijken en door het hout, het ontelbare hout
wat in onafzienbare rijen op het slik staat, het
zwarte slik wat onder het land bezonken ligt in
de Gaten van het eeuwige getij.
Moeizaam tilde hij zijn bebloede
arm over de rand van de boot en liet hem in het
water zakken.
’Ik moet het Gat weer dicht maken’ dacht hij,
dicht maken met zacht water, want het water is
zacht.’
Langzaam bewoog hij zijn arm heen en weer en
voelde hoe een tinteling via het gat, dat de
steurhaak in zijn arm had geslagen, zijn hele
lijf doortrok.
‘Water heelt het Gat want het water is zacht.
Het water is zacht, dacht hij, wat is er zachter
dan water?’
Het laatste wat hij hoorde was
een ruis in het riet. Niet meer het geraas, maar
een zacht ruisen. ’De wind natuurlijk,’ dacht
hij nog, de wind, die is gaan liggen.’ Vermoeid
sloot hij zijn ogen.
---------------------///-----------------------
De laatste ruis
Het was dagen na de storm toen
Gijp op weg ging naar de oude visser.
De storm had in het dorp flink huisgehouden maar
was verbazingwekkend snel weer gaan liggen. Er
stond eigenlijk niet eens een briesje meer.
‘Niets in dit gebied is hetzelfde,’ dacht hij,
Alles is elke keer weer anders.’
Met ferme slagen roeide hij de boutschieter naar
het rietveld.
Uit de verte leek het gele riet op zand waardoor
het meer weg had van een strand dan van een
rietkraag.
‘Niets is hier wat het lijkt, hoe vaak heb ik
dat al gedacht.’
Het licht, het blinkende
witte licht wat in lange banen over het water
trekt en nooit hetzelfde is en het getij wat je
vaak verraste zodat je overboord moest, tot aan
je knieën in de modder om de schuit te vlotte.
En de wind die het water zachtjes deed kabbelen
tegen de boot om dan ineens op te spatten in je
gezicht.
’Niets is hier wat het lijkt’, mompelde hij
‘alles is elke keer weer anders.’
Hij zocht even naar de ingang van de kreek. Toen hij halverwege de smalle watergang was
geroeid keek hij even om en zag de vertrouwde
contouren van de oude drijverschuit. Een vaag en
onbestendig gevoel bekroop hem. Iets klopte er
niet aan het silhouet van mast, huik en schuit
wat fel afstak tegen de wand van riet.
De oude visser hing met zijn
hoofd voorover boven het water. Eén arm lag in
de schuit de andere zwaaide langzaam heen en
weer in het water.
‘Bouk’ riep hij zacht.
Voorzichtig schoof hij het boutschietertje
langszij, nam de arm van de oude man uit het
water en voelde de pols. Snel gooide hij een
touwtje over de dol en knoopte het vast aan de
zijne.
Even bleef hij staan en keek neer
op de oude visser. Toen kleedde hij zich uit en
stapte voorzichtig over van het wankele
boutschietertje in de drijverschuit.
Zonder mankeren sjorde hij het
levenloze lichaam over de rand van de boot.
Hij schrok van de plons in de stilte tussen het
roerloze riet. Even aarzelde hij maar stapte
toch overboord. Tot zijn middel zonk hij in het
water.
Langzaam begon hij het lijk voor zich uit het
riet in te drijven.
Terwijl hij dieper het veld
in waadde probeerde hij zich de psalmen te
herinneren die hij elke zondag zong in het
kerkje van zijn dorp.
Met orgel en samenzang was het makkelijk, maar
nu zocht hij naar de woorden, het ritme, om
tenslotte maar wat voor zich uit te prevelen.
Hij schrok hevig toen vlak voor hem twee eenden
rechtstandig uit het riet opvlogen.
‘Blauwgoed 8 ,
de vleugels sloegen door de stugge stengels en
gingen over in een zoevend geluid toen beide
vogels boven de pluimen wegdraaiden. Hij
ontspande en voelde de tinteling vanuit zijn nek
naar de haren op zijn hoofd stromen. Hij trok
zijn wenkbrauwen op en wachtte tot het wegebde.
Het water werd ondieper en hij
had moeite het lichaam door het dichte riet te
duwen. Verderop lag een grote wilgenstronk.
Hij dacht terug aan de woorden van de oude
visser; ‘ik ga nooit meer terug naar de haven,
het dorp. Ik blijf hier. Ik zuip nog liever af
dan terug te gaan.’
Het lijk liep vast in de stronk
waarop groenen scheuten uitliepen. Nog een jaar
of wat en er zal hier permanent land zijn. Hij
duwde het lichaam stevig vast tussen de wortels
van de stronk en waadde terug naar de
drijverschuit.
Net voor hij zich aan de boot
wilde optrekken zag hij in het ondiepe water
iets glinsteren. Hij draaide zijn hoofd opzij en
reikte onder water. Hij kon net bij de bodem
zonder zijn hoofd onder water te hoeven steken.
Hij vond wat hij zocht en met verbazing keek hij
naar de steurhaak die hij boven water hield.
‘Wat heb je gedaan Bouk, wat heb je toch
gedaan?’
Met de steurhaak in zijn hand klom hij terug aan
boord van de drijverschuit.
Het oude vaartuig had de jaren zonder onderhoud
redelijk doorstaan maar hij wist dat de oude
visser hier en daar al proppen in de bodemplaten
had geslagen om de lekkages te stoppen. Zonder
te kijken wat er onder de huik of in de kastjes
lag sloeg hij met de steurhaak vier gaten in de
bodemplaten.
Het water spoot in kleine fonteintjes omhoog en
vulde de bodem van de boot met zwart water. Snel
stapte hij over in zijn boutschietertje, trok
zijn kleren aan en roeide achteruit naar de uitgang van de kreek.
Nog één keer keek hij om. Het tafereel van de
inmiddels schuin hangende drijverschuit tussen
de hoge pollen riet deed hem voor het eerst
slikken.
Met een paar ferme slagen roeide hij de boot de
kreek uit. Het riet schuurde langs de boorden
van zijn ranke scheepje en de lange halmen
bewogen zachtjes heen en weer toen ze de ingang
van de kreek weer afsloten. Hij zou zweren dat
hij ze zelfs even hoorde ruisen.
Henk van de Graaf
Papendrecht, mei
2005
Reageer op dit verhaal
(printversie
pdf)
---------------------///-----------------------
1
boutschietertje, klein vaartuig van
jagers van waaruit bout (eend) werd
geschoten (gebruik de
'terugknop' om weer naar de tekst te
gaan).
2
reep, een lange lijn met om de zoveel meter
een vishaak aan een lijntje.
3
peurtje, soort kacheltje voor aan boord
van kleine vaartuigen.
4
fint, trekvis die vroeger in grote
getallen de rivier op trok om te paaien.
5
kulken, steuren werden aan de schuit
vastgebonden met een touw wat door de
kieuwen en bek werd gehaald. Zo bleef de
vis in leven en dus vers. Soms werden ze
zo dagenlang in een kreek of aan een
‘weel’ (een touw wat aan de ene kant
werd vastgezet aan een meerpaal voor
schepen, en aan de andere kant werd
voorzien van een anker) gehangen voor ze
werden geslacht.
6
lawaaisaus,
jus gemaakt van azijn, spekvet, peper en
aardappelnat. Deze saus werd door
arbeiders die verbleven in De Biesbosch
gemaakt om het éénzijdige menu van
aardappels en rookspek wat meer smaak te
geven.
7
Vrij naar het gedicht van G. van der
Heide uit ‘Land van nameloozen’ 1946.
8 blauwgoed,
uitdrukking van een
eendenkooiker voor andersoortige eenden
dan de wilde eend waaronder:
pijlstaarteend, slobeend en smient. Dit
vanwege hun mooie blauwe veren.
©
Tekst en foto's Henk van de Graaf
Dit verhaal is een voorpublicatie van
een in ontwikkeling zijnde verhalenbundel over de mens achter
de oude ambachten in de Biesbosch.
Verantwoording;
De personages in dit verhaal zijn niet
gebaseerd op bestaande personen. De
keuze van de afbeeldingen zijn
willekeurig gemaakt uit het archief van
Biesbosch.nu. |
|