Deel 4
De geschiedenis van klooster
Eemstein
A.L.J. van den Berg en drs.
R.M.W.M. Beerens
|
|
Inleiding
Het
terrein van klooster Eemstein in
Zwijndrecht is de laatste eeuwen
weggezakt in de vergetelheid.
Ooit een plaats waar monniken
samen leefden, nu een
caravanstalling. Dit verhaal
probeert het dagelijkse leven in
het klooster te reconstrueren.
Het probeert de vondsten van
opgravingen en speurtochten van
archeologen te combineren met
geschreven bronnen en zo tot een
interpretatie te komen.
De schrijvers pretenderen echter
niet volledig zijn. Veel
vondsten zijn in de loop der
jaren verdwenen en ook veel
archeologische sporen zijn meer
niet te herleiden. Toch geeft
dit artikel een aardig beeld van
het leven in een klooster als
Eemstein. Wij hopen dat dit
artikel de eerste aanzet is tot
een grotere archeologische
publicatie van alle ooit bij
klooster Eemstein gevonden
voorwerpen.
Dit artikel
is in 2007 verschenen in het
jubileumboek Zwijndrechtse
Wetenswaardigheden deel III. Deze
publicatie betreft een volledig
herziene en aangevulde versie. |
Het
rechterdeel van de St.
Elisabethsvloed panelen geeft
een deel van de Grote- of
Zuid-Hollandse Waard weer, ca.
1490-1495.
© Rijksmuseum Amsterdam inv. nr.
SK-A-3147-B |
De
geschiedenis van klooster Eemstein (deel
4)
Klik hier voor deel 1 in deze serie
klik hier voor deel 2 in deze serie
klik hier voor deel
3 in deze serie
De
Opgravingen
Het terrein
van het klooster Eemstein heeft vele
eeuwen de interesse van mensen gewekt.
Al vlak nadat het klooster in 1572 was
verwoest door de brand die de Geuzen
hadden aangestoken, werd het complex al
bezocht door buurtbewoners die de
bouwmaterialen hergebruikten voor het
bouwen van hun huizen en boerderijen.
Een opgraving.
in 1988 in het huidige Munikkepark, op
een steenworp afstand van het
kloosterterrein, bracht een gebouwtje
uit de zeventiende eeuw aan het licht
[1]. Daarbij bleek dat voor de
fundamenten gebruik was gemaakt van
bakstenen en natuursteen van het
klooster. Door de eeuwen heen werden de
muren steeds verder afgebroken en het
terrein werd al gauw in gebruik genomen
door boeren om er hun boerderij te
bouwen.
Vanaf de
achttiende eeuw werd het terrein bewoond
door de familie Leeuwenburg die er tot
op de dag van vandaag nog woont
[2].
In die tijd verdween het klooster
volledig onder de grond. De ligging en
de vorm van het klooster werd een
discussiepunt tussen de historici.
In 1839 kregen zij hun eerste kans om
hier onderzoek naar te doen
[3].
Het terrein werd geëffend en geschikt
gemaakt voor landbouw. Tijdens deze
werkzaamheden werden waarnemingen gedaan
door de bekende dominee en historicus
G.D.J. Schotel en zijn kompaan W. Moll.
Helaas hebben zij weinig vastgelegd van
hun waarnemingen. Alleen Schotel heeft
aan de geschiedenis van het klooster een
artikel gewijd, waarin hij in enkele
zinnen berichtte van het opgraven van
‘fondamenten’ en dat daarbij werden
gevonden ‘een meenigte doodsbeenderen,
eenige munten en flesschen waarvan er
een was versierd met een wapen’
[4].
Een van de schedels die gevonden werd
zorgde enkele jaren later voor beroering
toen de Leidse hoogleraar J. van der
Hoeven een artikel publiceerde over een
schedel die gevonden was bij klooster
Eemstein
[5].
Na metingen die hij op deze schedel had
uitgevoerd, kwam hij tot de conclusie
dat deze schedel had toebehoord aan een
neger. Zijn conclusie was dat deze neger
mogelijk een bediende van de prior was
geweest. Helaas is de schedel in de loop
der tijd verdwenen, nametingen zijn dus
niet mogelijk. Daarbij moet wel worden
vermeld dat deze methode erg omstreden
is. Tegenwoordig gaan wetenschappers er
van uit dat aan een schedel niet valt te
zien tot welk ras de eigenaar behoorde.
|
Plattegrond van Eemstein. Geheel
links het riviertje De Devel,
onder de Munnikesteeg. |
Na deze
publicatie was het een hele tijd stil
rond Eemstein. Pas in 1859 werd er in
`het Leeskabinet` een tekening
gepubliceerd van de fundamenten van
Eemstein, vermoedelijk gemaakt naar
aanwijzingen van Schotel
[6].
Deze tekening bewijst dat men in 1839
zeer zeker fundamenten heeft gezien van
het klooster en hoogst waarschijnlijk
zelfs de kloosterhof. Dit is af te
leiden uit het feit dat de tekening
rondom een vierkante galerij weergeeft
met in het midden een kerk en het graf
van de prior. Bij opgravingen in
1895-1896 werden op de plaats van de
kloosterhof bijna geen muurwerken en
skeletresten meer aangetroffen. Het is
dus aannemelijk dat deze al in 1839
waren weggehaald.
De
betrouwbaarheid van de tekening werd
echter al gauw in twijfel getrokken.
In 1895
lukte het de stadsarchivaris van
Dordrecht, mr. dr. J.C. Overvoorde, het
bestuur van de vereniging Oud-Dordrecht
enthousiast te maken voor het plan om de
muurwerken van het klooster op te
graven
[7].
Op 2 oktober stelde hij het plan voor op
de bestuursvergadering en al op 3
oktober ging het bestuur ter plaatse
kijken. Overvoorde was zo slim geweest
om, voordat hij het voorstel in de
vergadering bracht, contact op te nemen
met de eigenaar van de grond, de heer J.
Leeuwenburg. Deze was direct enthousiast
over het plan en beloofde de opgravers
tijdens de opgravingen met woord en daad
bij te staan. Met Leeuwenburg werd
overeengekomen dat hij het terrein
gratis ter beschikking zou stellen, maar
dat hij wel een derde van de waarde van
de opgegraven vondsten zou krijgen en de
helft van de geïnde entree gelden. Het
voordeel was dat Overvoorde zelf
secretaris en medeoprichter was van de
vereniging Oud-Dordrecht, waardoor alles
vrij snel geregeld kon worden
[8]. De verwachtingen waren hoog. Zelfs zo
hoog dat men verwachte schatten te
vinden, iets wat
werd tegengesproken door jhr. mr. Victor
de Stuers.
De Stuers was in die jaren de
pleitbezorger van de Nederlandse
Monumentenzorg en voerde regelmatig
briefwisselingen met Overvoorde. De
Stuers schreef in zijn brief aan
Overvoorde dat hij niet verwachtte dat
er bij de opgravingen schatten zouden
worden gevonden
[9 en 10].
Omdat men
denkt dat het klooster met grote haast
werd verlaten en daarna werd verwoest,
bleven de verwachtingen hoog. Al tijdens
de vergadering werd door het bestuur een
grote som geld ter beschikking gesteld
en zeer snel werden diverse vermogende
leden gepeild om te doneren. In totaal
werd er fl. 387,- opgehaald, waarvan
Overvoorde fl. 50,- en mr. Simon van
Gijn fl. 25,- doneerde
[11]. Ook de Stuers doneerde ondanks zijn
scepsis fl. 25,-
[12
Hierdoor
was het mogelijk om vrij snel te
beginnen; al op 21 oktober ging de
eerste spade de grond in.
De winter
lijkt een vreemde tijd om opgravingen te
doen, maar het gebied was in gebruik als
grasland en dus zou dit in de zomer te
veel schade aanbrengen aan de grond.
Daarnaast was er in de winter minder te
doen op de boerderij en waren er dus
meer en goedkopere arbeidskrachten
beschikbaar voor het graven. Overvoorde
werd geholpen door de heren B. Veth en
J. Wijers, vier arbeiders en een
ambtenaar van de gemeente Dordrecht, de
heer A. van Beek
[13].
Deze laatste was opzichter van
gemeentewerken en heeft ook alle
opmetingen van de muurwerken gedaan en
de uiteindelijke tekening gemaakt
[14].
De opgraving begon vlak bij de
boerderij. Evenals nu nog gebruikelijk
is, zette men eerst grondboringen. Al
vrij snel zaten er stenen in deze
boringen. Daarop begon men te graven en
ontdekte men vrijwel direct al
funderingen
[15].
Na enkele weken ontdekten de gravers
echter dat alle energie werd verspild
aan een bijgebouw. Vervolgens startte
men met een lange proefsleuf dwars over
het terrein en ontdekte men de eerste
muurresten van het hoofdgebouw
[16].
Op 16 november 1895 had Eemstein de
lokale primeur om te figureren in het
eerste krantenartikel over opgravingen
in de regio. Vervolgens stond er op 10
januari een artikel in de krant waarin
gevraagd werd om extra geld voor de
opgravingen. Men had dus totaal niet
verwacht zo lang bezig te zijn. In het
artikel vroeg men om ongeveer fl. 200,-
, tevens werden mensen geattendeerd op
de mogelijkheid het terrein te bezoeken,
dat over de bevroren Devel zeer goed op
de schaats te bereiken is
[17].
Uit het
verslag blijkt dat men uiteindelijk
fl. 114,50 aangevuld met fl. 30,-
entreegelden opgehaald had. Hierdoor
kreeg men de kans om door te graven tot
6 maart zodat men het gehele gebouw, of
wat daarvan nog restte, bloot kon
leggen. Uiteindelijk deed men er vier
maanden over om het complex op te
graven. Dat is voor de huidige
maatstaven een lange tijd. Hoewel men
niet over uitgebreide archeologische
ervaring en technieken beschikte, heeft
men er voor die tijd veel bruikbare
informatie uit gehaald en er een
redelijk goed verslag van gelegd.
Overvoorde
zette zijn bevindingen op papier in het
jaarverslag van de Vereniging
Oud-Dordrecht van 1895 en een jaar later
publiceerde Overvoorde de
opgravingsplattegrond. Dit kwam door een
hoogoplopende ruzie tussen van Beek en
Overvoorde; volgens Overvoorde weigerde
van Beek om de opgravingstekeningen af
te geven. Overvoorde was dus genoodzaakt
om het verslag te schrijven zonder de
definitieve tekeningen te kunnen
bekijken. Deze ruzie liep nog uit in een
kleine rel, omdat Overvoorde in zijn
jaarverslag over 1896 van het archief
over deze ruzie schreef. Het jaarverslag
van het archief verscheen op 26 april in
de Dordrechtsche Courant en de Nieuwe
Rotterdamsche Courant. Dit was
waarschijnlijk nog voor de goedkeuring
van het college van B&W. Uiteraard
werden op 30 april 1897 over deze
kwestie vragen gesteld door de
gemeenteraad. B&W beloofde onderzoek te
doen naar de kwestie. Wat de uitkomsten
waren van het onderzoek is niet bekend.
Wel waren de verwijzingen naar de ruzie
verwijderd uit het jaarverslag van het
archief, toen het werd opgenomen in het
officiële jaarverslag van de gemeente
[18].
Vervolgens
bleef het vijftig jaar stil rond
Eemstein. Pas eind jaren ’40 van de
twintigste eeuw horen we weer wat van de
opgravingen als de heren De Vries en Van
Beuningen toestemming krijgen om te gaan
zoeken aan de Develzijde van het
terrein
[19].
Zij hoopten daar intacte voorwerpen te
vinden, iets wat Overvoorde nauwelijks
gelukt was. Hun redenatie was dat de
monniken hun afval in de Devel gooiden
en niet in beerputten op het terrein.
Dat zij gelijk hadden blijkt uit de vele
mooie vondsten die tegenwoordig in
museum Boijmans van Beuningen staan. Ook
Van Beuningen en De Vries hebben
vondsten gedeeld met de heer Leeuwenburg
(de kleinzoon van dhr. J. Leeuwenburg).
Helaas zijn
de oudste vondsten uit 1839 verloren
gegaan bij een brand waarbij de
boerderij geheel uitbrandde
[20].
Ook van de vondsten uit 1895-1896 is
weinig overgebleven. Het verslag
vermeldt een enkel heel voorwerp en
verder een grote hoeveelheid scherven.
De vondsten werden opgeslagen in het pas
opgerichte museum ‘Oud Dordrecht’, dat
tegenwoordig ‘Huis van Gijn’ heet. Daar werden ze vergeten
en in de volgende honderd jaar werden
deze voorwerpen weggegooid en verwisseld
met andere vondsten. De metalen
voorwerpen roestten weg (men wist toen
nog niets van conservering) en de houten
voorwerpen verrotten. Uiteindelijk bleek
bij een recente zoektocht in het depot
van de Dordtse musea, dat nog maar één
voorwerp rechtstreeks aan de opgraving
van 1895 -1896 te koppelen was
[21].
Dit was een klein gebrandschilderd
ruitje van 8 bij 8 centimeter met daarop
de tekst: ‘Broer Cornelis pastoer van
Kyffhoeck’. Verder werden enkele
aardewerken kannen en potten en een paar
profielstenen gevonden die in de
inventarislijsten niet te koppelen waren
aan enige andere opgraving, bruikleen of
schenking. Deze vondsten zijn dus hoogst
waarschijnlijk ook afkomstig van de
opgraving van 1895 - 1896.
Van de
vondsten die gedaan zijn door de heer De
Vries zijn de mooiste terecht gekomen in
museum ‘Het Catharijne Convent’. Het
betreft hier enkele zeer bijzondere
pijpaarden reliëfs.
Na de
zoektochten van de heren Van Beuningen
en De Vries wordt het op archeologisch
vlak weer stil op het terrein. De heer
Leeuwenburg begint een autosloperij en
hoogt het terrein op met puin van het
verwoeste Rotterdam
[22].
De door de heer Overvoorde gevonden
riolen en kelders worden door hem
volgestort met oude schoenen afkomstig
van een niet meer verkoopbare
dumppartij
[23].
Zo verdwijnen langzaam de oude
kloosterresten onder het puin, roest en
andere ophogingslagen.
In de jaren
’70 van de 20ste eeuw worden door
amateurs nog enkele vondsten gedaan,
maar daarna blijft het stil
[24].
Het terrein verandert weer van aanzien
als in de jaren ‘80 van de vorige eeuw
een woning boven op de resten van het
klooster wordt gebouwd. Enkele jaren
later wordt de sloperij opgeheven, na
het overlijden van de heer Leeuwenburg.
Vervolgens wordt de boerderij verkocht
en de rest van het terrein wordt
ingericht als caravanstalling
[25].
Oudere
vondsten van het Eemstein terrein
Het meeste aardewerk dat is
gevonden op het terrein van klooster
Eemstein, is prima te dateren in de 15e
en 16e eeuw. Deze vondsten horen precies
thuis in de ongeveer anderhalve eeuw dat
klooster Eemstein bestaan heeft. Maar er
zijn enkele voorwerpen die niet passen
in dit beeld. Ze zijn vóór 1430 te
dateren. Zou dit beteken dat de monniken
het kloosterterrein al vóór 1430
bewoonden? Of is er iets anders aan de
hand?
Zou het
mogelijk zijn dat er eerder bewoning was
op het terrein van het klooster? Dit
laatste is wel zeker. Het terrein ligt
voor het grootste deel op de oeverwal
van de Devel en deze is van Groote Lindt
tot aan Heerjansdam bezaaid met
bewoningssporen. Deze sporen dateren van
de prehistorie tot heden, want ook nu
nog willen er graag mensen wonen aan de
oever van de Devel.
De oudste
vondsten betreffen tot nu toe twee
voorwerpen: een drinkbeker en een
kannetje, die vóór 1430 zijn te dateren.
Het zijn twee zogenaamde protosteengoed-voorwerpen.
Protosteengoed is zeer hard gebakken
keramiek dat geproduceerd werd tussen
1200 en 1280 in het Rijnland
[26].
Het is de voorloper van het steengoed
dat in grote hoeveelheden gevonden is op
het kloosterterrein.
De studie
van dr. L.J. Pons wijst erop dat het
mogelijk is dat er vóór 1430 bebouwing
is geweest op het kloosterterrein
[27]. Hij veronderstelt dat het terrein vóór
de overstromingen aan het begin van de
14e eeuw eigendom is geweest van de
familie Van Schoonhouten, die op dit
terrein een versterkt huis hadden. Na de
overstromingen zou deze familie geen
geld meer hebben gehad om te
participeren in de herdijking van 1332.
Misschien heeft de familie na de
herdijking het huis weer opgebouwd, maar
zeker is dit niet. Wel is het mogelijk
dat de monniken de resten van het oude
versterkte huis van Van Schoonhouten
hebben gebruikt om hun klooster weer mee
op te bouwen. Overvoorde vond namelijk
grote middeleeuwse bakstenen die volgens
hem van de kerk van Eemkerk afkomstig
waren
[28].
Niet onmogelijk, maar de monniken kregen
pas in 1442 de beschikking over deze
bouwmaterialen na een langdurig conflict
met de Augustijnen in Dordrecht
[29].
Er is dus
een mogelijkheid dat de bakstenen niet
uit Eemkerk kwamen, maar van de ruïnes
op het kloosterterrein. Helaas is dit
alles niet meer te onderzoeken, want
eerst zijn de resten van het huis van de
Van Schoonhoutens verdwenen onder het
klooster en nu zijn de restanten van het
klooster geheel verdwenen onder dikke
lagen puin en grond.
Gelukkig
kunnen we wel de in het verleden
gevonden resten bestuderen. De zoektocht
naar oudere voorwerpen van het
kloosterterrein gaat voort.
[1] Mondelinge
mededeling mevr. M.
Gout-de Kreek.
[2] Mondelinge
mededeling familie
Leeuwenburg.
[3] Vermeer
(1986), p. 20.
[4] Schotel
(1859), p. 3.
[5] Van
der Hoeven (1852).
[6] Vermeer
(1986), p. 20.
[7] Jaarverslag
van de Vereeniging
“Oud-Dordrecht”
1895-1896, p. 44.
[8] Uyttewaal
(1989), p.19.
[9] Uyttewaal
(1989), p.19.
[10]
http://nl.wikipedia.org/wiki/Victor_de_Stuers,
d.d. 20-01-2012.
[11]
Jaarverslag van de
Vereeniging
“Oud-Dordrecht”
1895-1896, p. 45.
[12]
Uyttewaal (1992), p.
53-54.
[13]
De kunstschilder Bas
Veth (1861-1944) was
o.a. medeoprichter van
de Vereniging
Oud-Dordrecht en later
conservator van het
museum van deze
vereniging.
http://www.familieveth.nl/bastiaanveth1861-1944.html,
d.d. 20-01-2013.
[14]
Jaarverslag van de
Vereeniging
“Oud-Dordrecht”
1895-1896, p. 46.
[15] Jaarverslag
van de Vereeniging
“Oud-Dordrecht”
1895-1896, p. 46.
[16] Jaarverslag
van de Vereeniging
“Oud-Dordrecht”
1895-1896, p. 49.
[17] Dordrechtse
Courant 10 januari 1896,
inv. 130, toegangsnr.
569, Stadsarchief
Dordrecht.
[18]
Schotel (1989), p.17.
[19] Mondelinge
mededeling dhr. S.
Ostkamp.
[20] Mondelinge
mededeling familie
Leeuwenburg.
[21] Mondelinge
mededeling dhr. C. de
Bruijn, conservator
‘Huis van Gijn’.
[22] Mondelinge
mededeling familie
Leeuwenburg.
[23] Mondelinge
mededeling familie
Leeuwenburg.
[24] Mondelinge
mededeling dhr. S.
Stakenburg.
[25] Mondelinge
mededeling familie
Leeuwenburg.
[26]
Bartels (1995), p. 44-
47.
[27]
Pons (1998), p. 239-240.
[28]
Jaarverslag van de
Vereeniging
“Oud-Dordrecht”
1895-1896, p. 50.
[29]
Vermeer (1986), p. 10.
Einde
deel 4
reageer op dit artikel |