Deel 2
De geschiedenis van klooster
Eemstein
A.L.J. van den Berg en drs.
R.M.W.M. Beerens
|
|
Inleiding
Het
terrein van klooster Eemstein in
Zwijndrecht is de laatste eeuwen
weggezakt in de vergetelheid.
Ooit een plaats waar monniken
samen leefden, nu een
caravanstalling. Dit verhaal
probeert het dagelijkse leven in
het klooster te reconstrueren.
Het probeert de vondsten van
opgravingen en speurtochten van
archeologen te combineren met
geschreven bronnen en zo tot een
interpretatie te komen.
De schrijvers pretenderen echter
niet volledig zijn. Veel
vondsten zijn in de loop der
jaren verdwenen en ook veel
archeologische sporen zijn meer
niet te herleiden. Toch geeft
dit artikel een aardig beeld van
het leven in een klooster als
Eemstein. Wij hopen dat dit
artikel de eerste aanzet is tot
een grotere archeologische
publicatie van alle ooit bij
klooster Eemstein gevonden
voorwerpen.
Dit artikel
is in 2007 verschenen in het
jubileumboek Zwijndrechtse
Wetenswaardigheden deel III. Deze
publicatie betreft een volledig
herziene en aangevulde versie. |
Het
rechterdeel van de St.
Elisabethsvloed panelen geeft
een deel van de Grote- of
Zuid-Hollandse Waard weer, ca.
1490-1495.
© Rijksmuseum Amsterdam inv. nr.
SK-A-3147-B |
De
geschiedenis van klooster Eemstein (deel
2)
Klik hier voor deel 1 in deze serie
Het kapittel van Windesheim
Geert Grote
was, evenals Jan van Ruusbroec, zeer
ontevreden over het religieuze en morele
verval dat hij in zijn tijd meende waar
te nemen en ook hij stond religieuze
hervormingen voor, buiten de hiërarchie
van de kerk en de samenleving om. De
bekering van de leek en de hervorming
van de seculiere en reguliere
geestelijkheid waren zaken waarvoor hij
ijverde. Hij stelde de kwalen van zijn
tijd aan de kaak. Grote stelde de
navolging van Christus als een leefbaar
en haalbaar ideaal voor.
Geert Grote
hield er een uitvoerige correspondentie
op na.
(1)
Veel van zijn brieven zijn, evenals zijn
preken, opgetekend en soms tot ware
traktaten uitgegroeid.
Tot de
moderne devotie voelden zich ook veel
leken aangetrokken. Daarom had Geert
Grote al in 1374 het grootste gedeelte
van zijn huis te Deventer aan enkele
vrome vrouwen afgestaan. Dit was het
moederhuis van de Zusters van het Gemene
Leven, bekend als het Meester Geertshuis.
Uit deze samenwoning groeide een op het
kloostermodel gebaseerde samenleving.
Echter omdat het afleggen van de
geloften ontbrak, de kloosterlingen geen
habijt droegen en ze geen echte
kloosterorde vormden, kon het niet een
kloosterleven genoemd worden. Later werd
deze instelling wel wettig verklaard.
Waarschijnlijk in 1380 ontstond in het
huis te Deventer van de tweede man van
de moderne devotie, Florens Radewijns,
het eerste fraterhuis en nog tijdens
Geert Grotes leven een tweede in
Windesheim te Zwolle.
(2)
De redenen voor de broeders van het Heer
Florenshuis om een eigen klooster te
stichten waren het verlangen naar een
hogere, meer kloosterlijke wijze van
religieus leven en de behoefte aan een
rechtsgrond voor de beweging van de
moderne devotie. De vrije broederschap
ondervond namelijk veel tegenwerking,
vooral van hen die zich bekritiseert
voelden door Geert Grote en de zijnen,
zoals geestelijken die het celibaat niet
onderhielden en kloosterlingen die er
privébezit op na hielden. Florens
Radewijns - na de dood van Geert Grote
diens opvolger - was degene die het
klooster te Windesheim in 1387.
(3)
tot stand bracht. Grote had namelijk op
zijn sterfbed zijn leerlingen er toe
aangezet om een klooster - een
koorherenklooster - te stichten op
traditionele grondslag waar alle moderne
devoten steun zouden kunnen vinden. De
keuze van Geert Grote voor een
koorherenobservantie valt te verklaren
door de gunstige indruk die hij kreeg na
zijn bezoek aan Jan van Ruusbroec en het
leven van de koorheren te Groenendaal.
(4) (5)
Op 17 oktober 1387 legden zes
volgelingen van de pas overleden Geert
Grote de kloostergelofte af
overeenkomstig de regel van Sint
Augustinus in de pas gewijde
kloosterkerk te Windesheim.
(6)
Men koos voor de regel van Augustinus,
omdat deze het beste aansloot bij het
leven van de eerste christenen en in de
loop der eeuwen voor tal van
hervormingen als leidraad had gediend.
Om de kloosterlijke gebruiken van de
reguliere kanunniken van Sint Augustinus
te leren kennen, brachten de zes
broeders een leertijd door in het pas
vijf jaar oude klooster Eemstein.
In 1392
begonnen het Heer Florenshuis te
Deventer en het klooster Windesheim met
het bouwen van een koorherenklooster te
Mariënborn bij Arnhem, en intussen was
ook klooster Nieuwlicht bij Hoorn
gesticht en had zich bij Windesheim
aangesloten. Het kapittel van Windesheim,
dat in het jaar 1395 door paus
Bonifatius IX kerkelijk werd erkend, had
nu dringend een statuut nodig. Daartoe
werd een commissie van zes bevoegde
kloosterlingen ingesteld. In het jaar
1402 werd het statuut bij de
kapittelvergadering bekrachtigd.
Het
kapittel van Windesheim groeide
voorspoedig. Zo trad in 1412 het
kapittel van Groenendaal (7 kloosters)
tot dat van Windesheim toe. Op deze
wijze werd dus een orgaan geschapen dat
de strenge naleving van de regels zou
waarborgen en verslapping in de
discipline zou voorkomen. De grootste
omvang die het kapittel van Windesheim,
tot aan zijn ondergang in het begin van
de negentiende eeuw, bereikte was 86
mannen- en 16 vrouwenkloosters.
Catastrofaal voor het kapittel waren de
reformatie en de secularisatie als
gevolg van de Franse Revolutie. In de
eeuw die aan het uitbreken van de
hervorming (1517) voorafgaat, is het
vooral de moderne devotie geweest die in
De Nederlanden, de Duitse landen (vooral
Westfalen en langs de Rijn tot Basel) en
tot in Frankrijk heel wat
hervormingsbewegingen op gang heeft
gebracht. Jan Busch (1399/1400-1479) is
wel de belangrijkste Windesheimer
geweest die zich met dergelijke
hervormingen inliet. Met name in
Duitsland voerde hij in tal van
kloosters de Windesheimse observantie
door. Een deel van deze kloosters werd
van lieverlede bij het kapittel
ingelijfd, zoals bijvoorbeeld het
klooster Mariënwald te Frenswegen bij
Nordhorn in het oude graafschap Bentheim.
(7)
Ook de augustijnenkloosters in Thüringen,
Saksen en andere delen van het Duitse
rijk werden door Busch hervormd. De
augustijnse observantiebeweging werkte
ook stimulerend op overeenkomstige
doelstellingen bij benedictijnen,
cisterciënzers, johannieters en bij de
bedelorden.
(8)
Jan Busch
was de eerste en belangrijkste
geschiedschrijver die het kapittel van
Windesheim heeft voortgebracht. Zijn
‘Chronicon Windeshemense’ gaat over het
leven en werk van Geert Grote, stichting
en geschiedenis van het klooster te
Windesheim en het ontstaan en
geschiedenis van het kapittel van
Windesheim. Hij schreef het tussen 1456
en 1459, toen hij in Windesheim
verbleef. Aan zijn hervormingswerk heeft
Busch zijn tweede grote boek gewijd:
Liber de reformatione monasteriorum
diversorum ordinum. Dit boek gaat
over de hervormingen van tientallen
kloosters en over zijn ervaringen met
allerlei personen.
In de
Noordelijke Nederlanden was verder nog
als geschiedschrijver de Windesheimer
Thomas van Kempen (1379/1380-1471)
werkzaam. Voor de Zuidelijke Nederlanden
was dat Petrus Impens (1523 †). In het
grensgebied van Nederland en Duitsland
leefde en werkte Windesheims laatste
geschiedschrijver, Arnoldus Becker
(1742-1810).
(9)
Hij stelde enkele historiografische
werken van zijn professieklooster
Gaesdonck samen en hield zich bezig met
de geschiedenis van het aan Windesheim
verwante klooster Soeterbeeck, waarvan
hij rector was. Hij is de laatste
Windesheimer geweest die getracht heeft
een totaaloverzicht van de Windesheimse
congregatie op te stellen.
|
Klooster Windesheim |
De rol
van klooster Eemstein binnen het
kapittel van Windesheim
Klooster
Eemstein nam een vooraanstaande plaats
in binnen het kapittel van Windesheim.
Aanvankelijk volgde het met een tweede
plaats direct klooster Windesheim op in
de lijst van kloosters, waarvan de
volgorde mede werd bepaald door status
en omvang. Op de lijst van 1553, ruim
125 jaar na de Sint Elizabethsvloed,
staat klooster Eemstein als zevende
vermeld.
(10)
Behalve deze vloed met zijn desastreuze
gevolgen, is een andere reden voor de
lage notering de toetreding van een
aantal verafgelegen kloosters, die zowel
oud als rijk waren. Een zevende plaats
is echter nog altijd vooraanstaand te
noemen, gezien het grote aantal van
bijna honderd aangesloten kloosters.
Klooster
Eemstein heeft een belangrijke rol
gespeeld bij de verbreiding van de
geschriften over de Noordelijke
Nederlanden van bijvoorbeeld Jan van
Ruusbroec en Johannes van Schoonhoven.
(11)
Een bekend schrijver uit klooster
Eemstein zelf was proost Hendrik de
Wilde (1395-1400), één van de
volgelingen van Geert Grote van het
eerste uur. Naast de eerder genoemde
Godfried van Wevel zijn meer namen van
kopiisten uit klooster Eemstein bekend.
Zo heeft Godevard van den Briele in 1428
een deel van de bijbel afgeschreven en
heeft hij De Imitatione Christi,
dat wordt toegeschreven aan Thomas van
Kempen, uit het Latijn in het
Middelnederlands vertaald.
(12)
Boeken uit Eemstein zijn over de
bibliotheken van heel Europa verspreid
geraakt; in de Koninklijke Bibliotheek
in Den Haag wordt nog het Liber
Excorcismorum bewaard, een boek over
de duiveluitdrijving.
(13)
Kapittelredes van proost Simon van
Schoonhoven (in 1387 aangesteld als
proost) en prior Johannes van Delft
(1505-1529) waren zeer geliefd. Gevreesd
om zijn kapittelredes was prior Johannes
Gilslenus van Balen (1532-1541), die het
zedelijk verval in de kloosters
onomwonden aan de kaak durfde te
stellen.
(14)
Van groot belang is het register van
Rooclooster, een middeleeuwse catalogus
van boeken uit Rooclooster en andere
kloosterbibliotheken, bewaard in een
handschrift in Wenen en waarin ook een
deel van het boekenbezit van klooster
Eemstein wordt vermeld.
(15)
Behalve het
verluchten en afschrijven van boeken,
hielden de moderne devoten zich eveneens
bezig met het onderwijs en de opvoeding
van de jeugd op stadsscholen of in eigen
huis. Tot deze bezigheden werden ze min
of meer gedwongen om in hun eigen
levensonderhoud te kunnen voorzien.
(16)
Dat was ook het geval bij de
kloosterlingen van Eemstein, die zich
eveneens op de wetenschappen hebben
toegelegd,
(17)
naast landbouw – dat de voornaamste bron
van inkomsten was – en bedijking.
(18)
Noten
(1)
Catalogus Moderne Devotie.
Figuren en facetten (1984) p.
18.
(2) Rogier I (1964) p. 52.
(3) Acqouy I (1875) p. 68 en p. 70.
(4) Een
observantie is (het streven
naar) het streng onderhouden van
de regel in verschillende
kloosters.
(5) Axters
III (1956) p. 122.
(6) Axters
III (1956) p. 121.
(7) Axters
III (1956) p. 124.
(8) Rogier
I (1964) p. 55.
(9) Cat. Moderne Devotie: Figuren en
facetten (1984) p. 30.
(10) Acquoy
III (1875) p. 12. Vermeer (1984)
p. 16.
(11) Vermeer
(1986) p. 16.
(12) Vermeer
(1986) p. 16-17. Van Dongen
(1994) p. 90. Volgens Vermeer is
de vertaler van De Imitatione
Christi onbekend, volgens
Van Dongen heet deze Godevard
van den Briele.
(13) Vermeer
(1986) p. 17.
(14) Van Dongen (1994) p. 90.
(15) Van
Dongen (1994) p. 91, noot 88:
Wenen, ONB, Seria Nova 12694.
(16) De
katholieke encyclopaedie, 17e deel
(1937) p. 756.
(17) Regt (1848) p. 101.
(18) Vermeer (1986) p. 10.
Einde
deel 2
reageer op dit artikel |