Biesbosch.nu

Magazine februari 2012


 

Terug naar inhoudsopgave


Klooster Eemstein historisch en
archeologisch benaderd

 

 


Deel 2
De geschiedenis van klooster Eemstein
A.L.J. van den Berg en drs. R.M.W.M. Beerens


Panelen St. Elisabethsvloed. Copyright Rijksmuseum.

Inleiding
Het terrein van klooster Eemstein in Zwijndrecht is de laatste eeuwen weggezakt in de vergetelheid. Ooit een plaats waar monniken samen leefden, nu een caravanstalling. Dit verhaal probeert het dagelijkse leven in het klooster te reconstrueren. Het probeert de vondsten van opgravingen en speurtochten van archeologen te combineren met geschreven bronnen en zo tot een interpretatie te komen.
De schrijvers pretenderen echter niet volledig zijn. Veel vondsten zijn in de loop der jaren verdwenen en ook veel archeologische sporen zijn meer niet te herleiden. Toch geeft dit artikel een aardig beeld van het leven in een klooster als Eemstein. Wij hopen dat dit artikel de eerste aanzet is tot een grotere archeologische publicatie van alle ooit bij klooster Eemstein gevonden voorwerpen.
Dit artikel is in 2007 verschenen in het jubileumboek Zwijndrechtse Wetenswaardigheden deel III. Deze publicatie betreft een volledig herziene en aangevulde versie.

Het rechterdeel van de St. Elisabethsvloed panelen geeft een deel van de Grote- of Zuid-Hollandse Waard weer, ca. 1490-1495.
© Rijksmuseum Amsterdam inv. nr. SK-A-3147-B

De geschiedenis van klooster Eemstein (deel 2)
Klik hier voor deel 1 in deze serie

Het kapittel van Windesheim

Geert Grote was, evenals Jan van Ruusbroec, zeer ontevreden over het religieuze en morele verval dat hij in zijn tijd meende waar te nemen en ook hij stond religieuze hervormingen voor, buiten de hiërarchie van de kerk en de samenleving om. De bekering van de leek en de hervorming van de seculiere en reguliere geestelijkheid waren zaken waarvoor hij ijverde. Hij stelde de kwalen van zijn tijd aan de kaak. Grote stelde de navolging van Christus als een leefbaar en haalbaar ideaal voor.

Geert Grote hield er een uitvoerige correspondentie op na. (1) Veel van zijn brieven zijn, evenals zijn preken, opgetekend en soms tot ware traktaten uitgegroeid.

Tot de moderne devotie voelden zich ook veel leken aangetrokken. Daarom had Geert Grote al in 1374 het grootste gedeelte van zijn huis te Deventer aan enkele vrome vrouwen afgestaan. Dit was het moederhuis van de Zusters van het Gemene Leven, bekend als het Meester Geertshuis. Uit deze samenwoning groeide een op het kloostermodel gebaseerde samenleving. Echter omdat het afleggen van de geloften ontbrak, de kloosterlingen geen habijt droegen en ze geen echte kloosterorde vormden, kon het niet een kloosterleven genoemd worden. Later werd deze instelling wel wettig verklaard.

Waarschijnlijk in 1380 ontstond in het huis te Deventer van de tweede man van de moderne devotie, Florens Radewijns, het eerste fraterhuis en nog tijdens Geert Grotes leven een tweede in Windesheim te Zwolle. (2) De redenen voor de broeders van het Heer Florenshuis om een eigen klooster te stichten waren het verlangen naar een hogere, meer kloosterlijke wijze van religieus leven en de behoefte aan een rechtsgrond voor de beweging van de moderne devotie. De vrije broederschap ondervond namelijk veel tegenwerking, vooral van hen die zich bekritiseert voelden door Geert Grote en de zijnen, zoals geestelijken die het celibaat niet onderhielden en kloosterlingen die er privébezit op na hielden. Florens Radewijns - na de dood van Geert Grote diens opvolger - was degene die het klooster te Windesheim in 1387. (3) tot stand bracht. Grote had namelijk op zijn sterfbed zijn leerlingen er toe aangezet om een klooster - een koorherenklooster - te stichten op traditionele grondslag waar alle moderne devoten steun zouden kunnen vinden. De keuze van Geert Grote voor een koorherenobservantie valt te verklaren door de gunstige indruk die hij kreeg na zijn bezoek aan Jan van Ruusbroec en het leven van de koorheren te Groenendaal. (4) (5) Op 17 oktober 1387 legden zes volgelingen van de pas overleden Geert Grote de kloostergelofte af overeenkomstig de regel van Sint Augustinus in de pas gewijde kloosterkerk te Windesheim. (6) Men koos voor de regel van Augustinus, omdat deze het beste aansloot bij het leven van de eerste christenen en in de loop der eeuwen voor tal van hervormingen als leidraad had gediend. Om de kloosterlijke gebruiken van de reguliere kanunniken van Sint Augustinus te leren kennen, brachten de zes broeders een leertijd door in het pas vijf jaar oude klooster Eemstein.

In 1392 begonnen het Heer Florenshuis te Deventer en het klooster Windesheim met het bouwen van een koorherenklooster te Mariënborn bij Arnhem, en intussen was ook klooster Nieuwlicht bij Hoorn gesticht en had zich bij Windesheim aangesloten. Het kapittel van Windesheim, dat in het jaar 1395 door paus Bonifatius IX kerkelijk werd erkend, had nu dringend een statuut nodig. Daartoe werd een commissie van zes bevoegde kloosterlingen ingesteld. In het jaar 1402 werd het statuut bij de kapittelvergadering bekrachtigd.

Het kapittel van Windesheim groeide voorspoedig. Zo trad in 1412 het kapittel van Groenendaal (7 kloosters) tot dat van Windesheim toe. Op deze wijze werd dus een orgaan geschapen dat de strenge naleving van de regels zou waarborgen en verslapping in de discipline zou voorkomen. De grootste omvang die het kapittel van Windesheim, tot aan zijn ondergang in het begin van de negentiende eeuw, bereikte was 86 mannen- en 16 vrouwenkloosters.

Catastrofaal voor het kapittel waren de reformatie en de secularisatie als gevolg van de Franse Revolutie. In de eeuw die aan het uitbreken van de hervorming (1517) voorafgaat, is het vooral de moderne devotie geweest die in De Nederlanden, de Duitse landen (vooral Westfalen en langs de Rijn tot Basel) en tot in Frankrijk heel wat hervormingsbewegingen op gang heeft gebracht. Jan Busch (1399/1400-1479) is wel de belangrijkste Windesheimer geweest die zich met dergelijke hervormingen inliet. Met name in Duitsland voerde hij in tal van kloosters de Windesheimse observantie door. Een deel van deze kloosters werd van lieverlede bij het kapittel ingelijfd, zoals bijvoorbeeld het klooster Mariënwald te Frenswegen bij Nordhorn in het oude graafschap Bentheim. (7) Ook de augustijnenkloosters in Thüringen, Saksen en andere delen van het Duitse rijk werden door Busch hervormd. De augustijnse observantiebeweging werkte ook stimulerend op overeenkomstige doelstellingen bij benedictijnen, cisterciënzers, johannieters en bij de bedelorden. (8)

Jan Busch was de eerste en belangrijkste geschiedschrijver die het kapittel van Windesheim heeft voortgebracht. Zijn ‘Chronicon Windeshemense’ gaat over het leven en werk van Geert Grote, stichting en geschiedenis van het klooster te Windesheim en het ontstaan en geschiedenis van het kapittel van Windesheim. Hij schreef het tussen 1456 en 1459, toen hij in Windesheim verbleef. Aan zijn hervormingswerk heeft Busch zijn tweede grote boek gewijd: Liber de reformatione monasteriorum diversorum ordinum. Dit boek gaat over de hervormingen van tientallen kloosters en over zijn ervaringen met allerlei personen.

In de Noordelijke Nederlanden was verder nog als geschiedschrijver de Windesheimer Thomas van Kempen (1379/1380-1471) werkzaam. Voor de Zuidelijke Nederlanden was dat Petrus Impens (1523 †). In het grensgebied van Nederland en Duitsland leefde en werkte Windesheims laatste geschiedschrijver, Arnoldus Becker (1742-1810). (9) Hij stelde enkele historiografische werken van zijn professieklooster Gaesdonck samen en hield zich bezig met de geschiedenis van het aan Windesheim verwante klooster Soeterbeeck, waarvan hij rector was. Hij is de laatste Windesheimer geweest die getracht heeft een totaaloverzicht van de Windesheimse congregatie op te stellen.

Klooster Windesheim

De rol van klooster Eemstein binnen het kapittel van Windesheim

Klooster Eemstein nam een vooraanstaande plaats in binnen het kapittel van Windesheim. Aanvankelijk volgde het met een tweede plaats direct klooster Windesheim op in de lijst van kloosters, waarvan de volgorde mede werd bepaald door status en omvang. Op de lijst van 1553, ruim 125 jaar na de Sint Elizabethsvloed, staat klooster Eemstein als zevende vermeld. (10) Behalve deze vloed met zijn desastreuze gevolgen, is een andere reden voor de lage notering de toetreding van een aantal verafgelegen kloosters, die zowel oud als rijk waren. Een zevende plaats is echter nog altijd vooraanstaand te noemen, gezien het grote aantal van bijna honderd aangesloten kloosters.

Klooster Eemstein heeft een belangrijke rol gespeeld bij de verbreiding van de geschriften over de Noordelijke Nederlanden van bijvoorbeeld Jan van Ruusbroec en Johannes van Schoonhoven. (11) Een bekend schrijver uit klooster Eemstein zelf was proost Hendrik de Wilde (1395-1400), één van de volgelingen van Geert Grote van het eerste uur. Naast de eerder genoemde Godfried van Wevel zijn meer namen van kopiisten uit klooster Eemstein bekend. Zo heeft Godevard van den Briele in 1428 een deel van de bijbel afgeschreven en heeft hij De Imitatione Christi, dat wordt toegeschreven aan Thomas van Kempen, uit het Latijn in het Middelnederlands vertaald. (12) Boeken uit Eemstein zijn over de bibliotheken van heel Europa verspreid geraakt; in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag wordt nog het Liber Excorcismorum bewaard, een boek over de duiveluitdrijving. (13) Kapittelredes van proost Simon van Schoonhoven (in 1387 aangesteld als proost) en prior Johannes van Delft (1505-1529) waren zeer geliefd. Gevreesd om zijn kapittelredes was prior Johannes Gilslenus van Balen (1532-1541), die het zedelijk verval in de kloosters onomwonden aan de kaak durfde te stellen. (14) Van groot belang is het register van Rooclooster, een middeleeuwse catalogus van boeken uit Rooclooster en andere kloosterbibliotheken, bewaard in een handschrift in Wenen en waarin ook een deel van het boekenbezit van klooster Eemstein wordt vermeld. (15)

Behalve het verluchten en afschrijven van boeken, hielden de moderne devoten zich eveneens bezig met het onderwijs en de opvoeding van de jeugd op stadsscholen of in eigen huis. Tot deze bezigheden werden ze min of meer gedwongen om in hun eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. (16) Dat was ook het geval bij de kloosterlingen van Eemstein, die zich eveneens op de wetenschappen hebben toegelegd, (17) naast landbouw – dat de voornaamste bron van inkomsten was – en bedijking. (18)

 

Noten

(1) Catalogus Moderne Devotie. Figuren en facetten (1984) p. 18.
(2) Rogier I (1964) p. 52.
(3) Acqouy I (1875) p. 68 en p. 70.
(4) Een observantie is (het streven naar) het streng onderhouden van de regel in verschillende kloosters.
(5) Axters III (1956) p. 122.
(6) Axters III (1956) p. 121.
(7) Axters III (1956) p. 124.
(8) Rogier I (1964) p. 55.
(9) Cat. Moderne Devotie: Figuren en facetten (1984) p. 30.
(10) Acquoy III (1875) p. 12. Vermeer (1984) p. 16.
(11) Vermeer (1986) p. 16.
(12) Vermeer (1986) p. 16-17. Van Dongen (1994) p. 90. Volgens Vermeer is de vertaler van De Imitatione Christi onbekend, volgens Van Dongen heet deze Godevard van den Briele.
(13) Vermeer (1986) p. 17.
(14) Van Dongen (1994) p. 90.
(15) Van Dongen (1994) p. 91, noot 88: Wenen, ONB, Seria Nova 12694.
(16) De katholieke encyclopaedie, 17e deel (1937) p. 756.
(17) Regt (1848) p. 101.
(18) Vermeer (1986) p. 10.

Einde deel 2

reageer op dit artikel

 

 

Terug naar inhoudsopgave

Niets uit deze pagina mag worden gepubliceerd zonder toestemming van de auteur(s).
Ongevraagd gebruik van andermans beeldmateriaal is strafbaar.
2012 © Biesbosch.nu